vrijdag 29 april 2011

De stad in het boek 2

II Praag

Het beeld dat Hellinga in Messen van Praag gaf vond ik origineel, tenminste het week sterk af van wat in die tijd gebruikelijk was. In de media waren de communisten meestal net zo slecht als de nazi’s. Dat beeld werd voortdurend bevestigd, ook John Banville ontneemt de lezer van Praag (Prague Pictures, 2003) meteen alle hoop op een frisse kijk. Hij onderdrukt elke neiging tot het ontwikkelen van een eigen oordeel met: ‘-de meeste clichés over het communistische bewind bleken op een moedeloos makende manier te kloppen-‘.

Het meest treffend werd zijn oordeel aan de hand van architectuur bevestigd. Architectuur diende er enkel toe om de mens te deprimeren en te kleineren. ‘Ons hotel, waarvan de naam me niet te binnen wil schieten, bleek een grote, naargeestige kubus van beton en stoffig glas in een onopvallende straat die ik tijdens mijn volgende bezoeken aan de stad geen enkele keer heb kunnen terugvinden. Het was ergens in de buurt van het Wenceslasplein.’ Het gaat nog even verder over hoe bot de hotelgasten worden behandeld, maar dat ligt voor de hand.

Als architectuurhistoricus en als auteur van Het reële paradijs – socialistische architectuur en stedenbouw in Praag 1948-1989 (Leiden 2009) spitste ik natuurlijk meteen mijn oren en probeerde te achterhalen over welk hotel Banville het dan wel had.
Dat de naam van een hotel jaren later niet herinnerd kan worden is tot daar aan toe, maar gemakzuchtig is het wel om niet eens een poging te ondernemen die te achterhalen. Het zal wel de literaire truc zijn die de literator Banville hier in zijn non-fiction toepast: het zich niet meer herinneren van een hotelnaam is natuurlijk een uiting van de diepste minachting. Ik kan me dat soort dingen ook zelden herinneren, bovendien onderneem ik acties impulsief en moet daarom achteraf reconstrueren waar ik ben geweest, met succes meestal. Nu moest ik zelf op zoek naar een betonnen kubus nabij het Wenceslasplein.

Met de aanwijzing ‘in de buurt van het Wenceslasplein’ diende eerst het gebied afgebakend te worden. Laat ik het ruim nemen door delen van Karlín, Žižkov Vinohrady, Nové mĕsto, Staré mĕsto en Josefov als in de buurt van het plein te beschouwen. Tijdens de voorbereiding van mijn architectuurgids heb ik veel hotels verzameld uit de periode 1948-1989 en de hotels die het predikaat ‘in de buurt van’ verdienen zijn Hotel Forum (nu Corinthia Towers), Hotel Panorama (nu Corinthia Panorama Hotel), Hotel ROH (nu Hotel Pyramida), Parkhotel, Interhotel, Olympik en de naast elkaar gelegen Hotel Interkontinental (nu Hotel Intercontinental) en Hotel Prezident dat toen Hotel Budovatel heette. De meeste vind ik te ver verwijderd van het Václavské námĕstí (Wenceslasplein) en bovendien voldoen ze niet aan Banvilles beschrijving. Eigenlijk kan het maar om twee hotels gaan: Hotel Interkontinental (nu Hotel Intercontinental) en Hotel Budovatel (nu Prezident). Deze hotels zijn werkelijk in de buurt en ze hebben iets weg van een kubus en zijn grotendeels van beton. De andere hotels zijn weliswaar ook vooral van beton, maar daarin zijn eerder torens ofwel rechtop staande platen te herkennen, in vaktermen ‘slabs’ genoemd. Wanneer het inderdaad gaat om deze hotels is de veroordeling van Hotel Interkontinental en Hotel Budovatel opmerkelijk, omdat de communisten de Praagse hotels in het algemeen en deze in het bijzonder opvatten als prestigeobjecten en onderhavige hotels hebben in de verte wel iets van een kubus, maar zijn toch zeer zorgvuldig en met liefde ontworpen en gebouwd.
Eentonig, saai, kolossaal of kleurloos kunnen de gevels zeker niet genoemd worden, ook al is er ruim gebruik gemaakt van beton en glas. Het zijn topstukken uit het repertoire van het brutalisme dat een aftakking was van het functionalisme en streefde naar afwisselende gevels, een zachte overgang van binnen en buiten, een grote variatie in materiaalgebruik en een menselijke schaal. K. Filsak, K. Bubeníček, J. Šrámek, J. Švec en V. Hacmac verwezenlijkten de hotels in de jaren 1967-1974, de tijd van de Praagse lente, de inval door de Warschaupactlanden en de normalisatie.
Hotel Interkontinental was bestemd voor diplomaten en Amerikaanse toeristen en moest dan ook tegemoet komen aan hun hoge eisen. Volgens Amerikaanse investeerders moest het hotel in een historiserende stijl worden gebouwd, omdat dat beter zou passen bij de in een historiserende stijl opgetrokken wijk Josefov. De architecten onder leiding van Karel Filsak wisten die eis te omzeilen. In plaats van historiserend te bouwen verwijst de erkerindeling van de gevel aan de rivierzijde naar het Medical Research Laboratories (1957-1965) van Universiteit van Philadelphia van Louis Kahn.
Naast Intercontinental staat Hotel Prezident dat toen Hotel Budovatel heette. Ook bij dit hotel waren Karel Filsak en Václav Hacmac betrokken en dat is te zien. Met dezelfde materialen creëerden zij een andere compositie. Een belangrijk verschil is de horizontale geleding van bruine en decoratieve tegels die de verdiepingen in verschillende hoogtes verdeelt. Het gebouw heeft twee opvallende elementen. In het ontwerp is een betonnen kunstwerk geïntegreerd en de opvallende bovenverdieping is schuin op het gebouw aangebracht. Intercontinental en Prezident zijn onmogelijk als naargeestige kubussen te betitelen.

Het blindelings veroordelen van elk gebouw dat in 1948-1989 gebouwd is, getuigd van vooringenomenheid en kortzichtigheid. De meeste mensen trappen in de val als ze niet weten uit welke periode een gebouw stamt, maar het wel tot typerende grauwe communistische architectuur veroordelen.
Blijft de vraag: waarom ging Banville niet, net als Sid Stefan, naar Hotel Evropa, als hij contemporaine architectuur niets vindt?

Een ander fenomeen is het kokhalzend beschrijven van de Tsjechoslowaakse keuken. Daarover wordt nog altijd op kleine schaal geklaagd. Nu wil het geval dat elk land of elke regio zo zijn gewoontes, voorkeuren en methodes heeft. De Chinese keuken als niet smaakvol kenschetsen, zegt weinig over de kwaliteit van die keuken zelf. De Slavische keuken gebruikt veelal aardappelen, vlees en een beetje groente, meestal bestaande uit verscheidene koolsoorten. Dit alles wordt als een soort stoofschotel toebereid en dat wordt als vet en doorgekookt ervaren. Banville verontschuldigt zich dan ook dat hij een onsmakelijk onderwerp moet aanroeren.
Banville heeft op vele plekken op de wereld slecht gegeten. Hij kan dan ook concluderen dat de Tsjechische keuken niet beter is dan die van Beieren. Hij verontschuldigt zich meteen hiermee Beieren beledigd te hebben. Sid Stefan daarentegen beschrijft een restaurant als gezellig, ‘De stenen muren waren versierd met veel wandschilderingen van etende en drinkende lieden, en aan de tafels daaronder werd weliswaar nog niet gegeten, maar iedereen had, net als op die schilderingen, een bierpint voor zich staan en er heerste een geanimeerde stemming.’ Nergens beschrijft Sid een maaltijd of het nuttigen van een maaltijd in een restaurant. Dat komt pas bladzijden later.
In het zicht van de ontknoping merkt geheim agent Jiří Sbrntc op hoe miserabel het eten in Praag was. De schrijver ofwel Sid Stefan plaatst tussen haakjes zijn reactie op die opmerking ‘(Wat niet waar was)’ Op zich sla je met deze onbeargumenteerde en terloopse opmerking van een romanfiguur de vijanden niet de wapens uit handen, maar daar staat tegenover dat het Tsjechische eten tijdens het communisme weliswaar niet iets voor de fijnproever was, alleen daaraan waren de communisten niet de schuld. Nog steeds is aan een slechte Tsjechische maaltijd te komen, zoals in Nederland of Frankrijk respectievelijk aan slechte Nederlandse en Franse maaltijden te komen valt.

Van Stefan komen we iets te weten over het straatbeeld.
‘De mensen op straat waren misschien eentonig gekleed, maar ze zagen er beslist niet armoedig uit. (…) Vooral de jongeren probeerden zich modern en westers te kleden. De meisjes maakten veel werk van hun kapsels en het aantal jongeren dat blue-jeans droeg, was niet te tellen.’ Ook op een ander niveau weet Stefan iets informatiefs te zeggen.
‘Van de politie was overigens weinig te merken. De mensen die ik tegenkwam, maakten ook geen teneergeslagen indruk. Waarom zouden ze ook? Ik merkte weer eens hoezeer ik zelf ook onder de invloed van het geleuter in de kranten stond. Ook in een dictatuur gaat het dagelijks leven immers verder. Mensen raken bijvoorbeeld verliefd, ook al mogen ze niet studeren, of in het buitenland met vakantie gaan, en zelfs al zit de helft van hun familie in de gevangenis. En verliefden die samen op straat lopen, lachen nu eenmaal.’

Banville gaat van een statisch beeld en dan ook nog slechts in zwart-wit uit. In Praag is hij alleen om kunst te smokkelen. Op een avond krijgt hij te zien waar het om gaat: zwart-wit foto’s van Josef Sudek (1896-1976), de grootste fotograaf in de periode van de jaren twintig tot en met zeventig. Deze status wist hij te bereiken ondanks zijn geamputeerde arm als gevolg van een ontploffing tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een weldoenster hielp hem om aan de Grafische Academie van Praag een opleiding tot professioneel fotograaf te volgen. Na zijn afstuderen in 1924 betrok hij een fotostudio in de straat Újezd waar hij ook ging wonen. De studio, tenminste de herbouw van het afgebrande tuinhuis, is nog altijd te bezoeken en doet dienst als tentoonstellingsruimte, vooral van Sudeks werk. Aan het einde van de jaren veertig vond Sudek bij het huisvuil een Kodak panoramic uit 1894, een onmogelijk fototoestel waarmee hij wereldroem zou vergaren.

De eenarmige fotograaf moest het grote en zware apparaat meester zien te worden, iets wat door de twee sluitertijden een verzoeking was. Lastiger
wellicht was het verwisselen van de fotorollen. Ze waren snel vol en konden dan ook nog eens alleen in een donkere kamer worden verwisseld. Een bevriende textielkunstenares maakte voor hem een lichtdichte zak, waarin hij met fotoapparaat en al kon stappen om ter plekke de rollen te verwisselen. Begin jaren vijftig was hij het apparaat machtig.
Hoe hij in de donkere kamer te werk ging is onbekend, wat hem erg geheimzinnig maakte. Hij mengde in elk geval zelf zijn ontwikkelaar en fixeer, waarbij hij zich niet aan voorgeschreven maatverhoudingen hield, maar afging op zijn ervaring en instinct. Elke afdruk die hij maakte was uniek en onvervangbaar. Banville was in Praag om een stuk of dertig van dergelijke afdrukken het land uit smokkelen.

Hoewel hij de naam Sudek nooit had gehoord en volsagen onbekend met zijn werk was, doorzag Banville meteen het meesterschap van Sudek. De foto’s werden voor hem het symbool van Praag. De beelden van Sudek versmolten zich zozeer met wat hij met zijn eigen ogen had gezien dat hij niet meer wist wat van wie was. Ook de communistische leiders waren overtuigd van Sudeks excellente werk. Sudek maakte tijdens het communisme zijn beste werk en dat werd in boekvorm uitgegeven: Praha Panoramatická (1959), maar ook werkte hij aan belangwekkende reeksen: Verdwenen standbeelden (1952-1970), Mijn studioraam (1940-1976) en Een wandeling door mijn tuin (1940-1976). Het was werk dat hem onderscheidingen opleverde. In 1961 kreeg hij de titel Kunstenaar van verdienste en in 1966 de Orde van de arbeid. Unaniem was de lof desalniettemin niet. Volgens zijn criticasters hield Sudek zich afzijdig van het gewone leven en werd hij gezien als een romanticus. Daarentegen prijst Banville hem als de kunstenaar die de werkelijkheid uitvond. Het echte leven valt alleen in kunst te herkennen. Hij haalt dan ook Nabokov aan: Kunst schépt leven, schept interesse, schept betekenis. Door Sudeks lens zag Banville het Praag van de jaren vijftig, de meest stalinistische periode, maar, zoals gezegd, Sudek stond naast het gewone leven en was een romanticus.

Inmiddels zitten we met drie observaties van de communistische tijd. Op de eerste plaats die van de fictieve held en antiheld die in de eerste persoon een spannend verhaal over het smokkelen van dollars naar Praag en over neonazi’s vertelt. Dan de Ierse schrijver die een reportage schreef over zijn reis naar Praag, waaraan hij een spannend element toevoegde, die van de kunstsmokkel. En tot slot het Praag gezien door de lens van de camera van Sudek. Aan wie hebben we het meeste?

Na vijf jaar Praag heb ik natuurlijk mijn eigen waarnemingen en indrukken, gebaseerd op wat de tv van nu uitzendt. Nog altijd worden kinderprogramma’s, tv-series, vermaaksprogramma’s en wat al niet uitgezonden die tijdens het communisme gemaakt zijn. Ik moet zeggen op die kwaliteit mag men in het westen jaloers zijn. De tv van toen registreerde natuurlijk evenmin het gewone leven. Dat lukt de tv nooit, omdat het aan zijn eigen wetten moet voldoen, ook al zouden we iets van de buitenwereld door middel van documentaires en interviews moeten leren. De vraag blijft hoe reëel dat beeld is? Het zal wel zijn als overal en altijd, er zijn net zoveel realiteiten als waarnemers. Het verleden is diffuus en veelzijdig en daarover durft een romanfiguur zich het meest vrij te uiten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten