vrijdag 10 juni 2011

Het muntstuk van 20 kronen

Hij zat altijd op het granieten bankje naast de geldautomaat aan de piazzeta van het Nationaal theater. Daar zat de dakloze geduldig op het komende geluk te wachten, in gezelschap van een liter wijn in kartonnen verpakking.

Ooit moest hij als zwerver door de hele stad gedoold hebben en misschien zelfs wel door het hele land. Dat kon na 1989. Daklozen waren na de Fluwelen revolutie niet meer gebonden aan de gemeente waar ze waren geboren of hadden gewoond. Misschien is het beter te zeggen dat met de komst van het kapitalisme de gemeenten niet meer voor hun eigen daklozen hoefden te zorgen; daklozen waren vrij om te gaan en staan waar ze wilden. Zo raakte een stevig leger berooiden op drift, op zoek naar wat de vrijheid hen te bieden had.
Nu de banden doorgesneden waren lokten de vleespotten van het Gouden Praag. Temidden de hordes toeristen, de kuddes geldmakers uit binnen- en buitenland moest toch ook voor deze zwerver wel een menuutje bij elkaar te scharrelen zijn.

Hoe hem de vrijheid bevallen is weet ik niet, misschien is hij pas na de Fluwelen revolutie dakloos geworden, dat is meer burgers overkomen. In elk geval brachten de eindeloze horizonten hem niet verder dan dit bankje in de schaduw en de tocht. Hij kon gaan en staan waar hij wilde, maar het viel hem met de dag moeilijker om alleen al te blijven zitten.
Meerdere keren per dag passeerde ik hem, soms had ik dan mijn hondje bij me. Dáša werd sterk door zwervers aangetrokken en de meeste zwervers waardeerden haar aandacht. Ik trachtte meestal niet al te opzichtig een begroeting van de hond te verhinderen. Een keer toestaan betekende tweemaal per dag het einde van het ritueel afwachten en ook tweemaal per dag doneren.
Hij was me sympathiek, maar ik hield hem op afstand en dat ging prima, omdat hij nergens om vroeg. Ik zag hem nooit bedelen. Dat hoefde hij ook niet te doen. Zijn situatie was zonneklaar erbarmelijk. Hij liet zich makkelijk negeren en hoewel dat niet lekker aanvoelt was het wel effectief. Niemand viel hem lastig, maar hij had zich dan ook in een kil hoekje laten drijven, verdreven van elke plek waar het leven zich afspeelt. Maar misschien had hij genoeg van het leven, van het leven van de behuisden. Die buiten hun huis het liefst zo hard mogelijk door Praag 1 scheuren met hun Audi's, BMW's en weet ik wat. Daarom mocht ik hem. We moesten hem dankbaar zijn dat hij niet elke avond entrecote en kreeft at, niet met een benzine slurpende terreinwagen de mensen van het trottoir afreed en zo meer. De dankbare taak een parasiet te zijn.

Telkens wanneer ik hem passeerde nam ik me voor de volgende keer een rohlík of een belegd broodje mee te nemen. Maar dat vergat ik steeds en was ik het niet vergeten dan had Dáša me zonder tegenspraak gedwongen haar het voedsel te geven. De zwerver kreeg uiteindelijk niets, omdat ik weigerde hem geld te geven, waarmee hij natuurlijk alleen maar wijn zou kopen. Hij nam de omgeving niet in zich op, hij zag geen mensen, maar zat er om te zitten, moe van al het kunnen gaan en staan waar hij maar wilde.

Er moesten mensen geweest zijn die hem iets toestopten, omdat hij voortdurend een pak goedkope wijn naast zich had staan. Op een ochtend was hij er niet meer.
Ik troostte me met de gedachte dat hij de moed verzameld had om verder te trekken, maar na drie dagen begon ik ook iets ernstigs te vermoeden. Er moet iets met hem aan de hand geweest zijn, zag ik toen hij er weer zat. Ik heb hem waarschijnlijk vanwege de prijs nooit sigaretten zien roken, al zou dat nu wel handiger voor hem geweest zijn. Hij leek gedwongen te worden het roken op te geven. Zijn verstijfde vingers waren niet meer in staat een shagje te draaien. Nu pas besef ik dat ik als voormalig shagroker voor hem een paar shagjes had moeten draaien. Het was niet in me opgekomen. Zoals het een westerling betaamd dacht ik het wel met geld op te kunnen lossen. Ik legde een muntstuk van 20 kronen op het muurtje, geven kon ik het hem niet; hij zou het niet accepteren.

Ik moet de gedachte van me af zetten. Ik heb namelijk het gevoel hem met mijn 20 kronen, goed voor een pak slechte wijn, de dood ingejaagd te hebben. De volgende ochtend trok Dáša al voor de hoek die we te nemen hadden ongenadig aan de lijn.
De zwerver was er niet. Het kon de geur van hem zijn die er nog hing wat Dáša naar de lege plaats trok. Toen ze hysterisch aan een rood stukje van het plaveisel wilde likken, kon ik haar met een laatste krachtsinspanning wegtrekken. Dat rood was het zwerversbloed.

Ik heb hem nooit meer gezien. Langzaam vervaagde de bloedplas. Ik weet zeker dat hij via vele omwegen naar de hemel gezworven is.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten